De samenleving is vergaand geïndividualiseerd geraakt, terwijl we intussen met een opeenstapeling aan crises kampen. Hans Schnitzler las twee boeken waarin nieuwe vormen van gemeenschapszin wordt bepleit, en zet de ideeën daaruit op een rijtje.
‘We zitten in een extreem ik-tijdperk, terwijl we meer dan ooit gemeenschapszin nodig hebben,’ aldus de Amerikaanse socioloog Robert Putnam in een interview in Trouw. Hij is niet de enige die tot een dergelijke conclusie komt. Zo stelt de Franse denker Eric Sadin dat we in ‘het tijdperk van de ik-tiran’ leven. Dat is volgens hem een tijdperk waarin we geen gemeenschappelijk referentiepunt meer hebben, waarin het wantrouwen tegen gevestigde machten overheerst en de publieke woede het kookpunt nadert.
De ik-tiran van Sadin werd in Nederland overigens al in 2005 geïntroduceerd door filosoof Harry Kunneman in zijn boek Voorbij het dikke ik. Ook dit menstype wil zich door niets of niemand iets in de weg laten liggen en is volledig in de ban van zijn hoogstpersoonlijke voorkeuren en verlangens, en zich weinig gelegen laat liggen aan zoiets als gemeenschapszin. Im Westen nichts Neues: loop een gemiddelde boekhandel binnen, en je struikelt zowat over titels die soortgelijke analyses verraden – De eenzame eeuw, Eigen welzijn eerst of eenvoudigweg Onbehagen.
Meer dan eens ontaardt de zucht naar een wij-gevoel in giftig wij-zij-denken
De vraag hangt kortom al een tijdje in de lucht: hoe een samenleving leefbaar te houden? Wie het weet mag het zeggen, maar een ding is zeker: geconfronteerd met een opeenstapeling aan crises, toenemende maatschappelijke ongelijkheid en vergaande politieke polarisatie, is bezinning op die kwestie bepaald geen overbodige luxe. Vaak leidt dat tot een roep om meer gemeenschapszin; er lijkt een breed gedragen sentiment te bestaan dat het hieraan schort en dat we behoefte hebben aan de reanimatie van een wij-gevoel, dan wel aan hernieuwde vormen van solidariteit.
Hoe begrijpelijk ook, het verlangen naar een gemeenschapsideaal kent zo zijn valkuilen. Op zoek naar de grondslagen van zo’n gemeenschap of naar iets wat als cement ervoor kan dienen, is er altijd het risico dat het individu vermorzeld wordt ten faveure van een vermeende collectieve identiteit (een ras of volk) of een in beton gegoten beginsel (een ideologie). Meer dan eens ontaardt de zucht naar een wij-gevoel in giftig wij-zij-denken. Wie naar een betere wereld verlangt die niet van los zand aan elkaar hangt of waar tirannieke ‘dikke ikken’ alle ruimte opeisen, zal zich rekenschap moeten geven van het spanningsveld tussen gemeenschap en individu.
Contouren schetsen
Onlangs zijn er twee boeken verschenen die precies dat proberen te doen: de contouren van een betere wereld schetsen waarin recht wordt gedaan aan wat we als individuen gemeenschappelijk hebben. Of wat we op z’n minst als een gemeenschappelijk belang zouden kunnen herkennen.
In Anti-nihilisme: engagement in de 21e eeuw nemen de tweelingbroers Arthur en Jarmo Berkhout, die beiden filosofie studeerden, hun ervaring met de bezetting van het Maagdenhuis in 2015 als uitgangspunt. Wat ze daar naar eigen zeggen leerden, is dat je de heersende neoliberale visie op mens en samenleving – waarvan de essentie luidt: ‘private winsten, maar publieke lasten’ – kunt uitdagen door jezelf een fysieke ruimte toe te eigenen.
De kapitalistische dynamiek gaat niet verder dan schokken opvangen, en creëert zo een ‘chronische noodtoestand’ waarin we van crisis naar crisis strompelen
Door barricades op te richten en hiërarchieën af te breken, ook al is dat tijdelijk, creëer je als het ware de geestelijke ruimte om je een andere, alternatieve werkelijkheid voor te stellen. Activisme en verzet van onderop is het soort engagement dat nodig is om het ‘nihilisme van de macht’, dat slechts de status quo wil handhaven, te ontregelen. Volgens de broers Berkhout genereert dergelijk verzet, dat zonder uitgetekende visie of pasklare antwoorden opereert, de ruimte om nieuwe levenswijzen en concepten te ontdekken die zich aan het neoliberale juk onttrekken.
Want dat is uiteindelijk de kern van hun analyse: het neoliberale nihilisme van de macht staat noodzakelijke transformaties in de weg, omdat het de bestaande kapitalistische relaties in stand houdt en zich tot in alle domeinen van het leven uitbreidt. Dat is namelijk de interne logica van het kapitalisme: door het handhaven van de status quo gaat de kapitalistische dynamiek niet verder dan het opvangen van schokken en creëert zo een ‘chronische noodtoestand’ waarin we van crisis naar crisis strompelen. De vraag wat ervoor nodig is om ‘een manier van leven te ontwikkelen die het leven niet langer ondermijnt’ verdwijnt hiermee uit het zicht, aldus de broers.
Er zijn alternatieven mogelijk, die ontdekt kunnen worden in lokale praktijken van verzet en weigering
Anti-nihilisme is een sympathiek en enthousiasmerend betoog dat nog eens onderstreept hoezeer we onderdeel zijn van een keten van productie en consumptie die geen recht doet aan wat ons gemeenschappelijk belang zou moeten zijn: nieuwe samenlevingsvormen verbeelden waarin mens én natuur kunnen floreren. Er zijn alternatieven mogelijk, die ontdekt kunnen worden in lokale praktijken van verzet en weigering. Sociale bewegingen als Black Lives Matter en Extinction Rebellion herinneren ons eraan dat de toekomst nooit vaststaat en verandering altijd mogelijk is.
Tegelijkertijd bieden de broers weinig handvatten voor hoe die nieuwe gemeenschapsvormen eruit kunnen zien. Ze reppen over ‘nieuwe vormen van gemeenschappelijkheid’, over ‘gedeelde grondslagen van het leven’, zonder duidelijk te maken hoe die eruit zien of waar we die gedeelde grondslagen kunnen vinden. Nu snap ik goed dat dat ook niet hun bedoeling was, maar daardoor krijgt het pamflet, hoe actueel en urgent ook, iets vrijblijvends.
Laatste benen
Enter filosoof Thijs Lijster, die met zijn boek Wat we gemeen hebben: een filosofie van de meenten een poging waagt invulling te geven aan de vraag wat ons bindt, aan wat we al gemeenschappelijk hébben. Daartoe grijpt hij terug op de middeleeuwse praktijk van ‘meenten’, oftewel het concept van de commons (ook Berkhout en Berkhout besteden daar aandacht aan). Dit begrip is al sinds de eeuwwisseling aan een gestage opmars bezig, en Lijster zet een en ander in een breed filosofisch en politiek perspectief.
Bij commons kun je, in het klein, denken aan gemeenschapstuintjes die mensen gezamenlijk beheren en die iedereen kan gebruiken of, iets groter, aan een digitale meent als Wikipedia. Lijster maakt duidelijk dat het idee van de meent een politiek principe is, een filosofie om met een alternatieve lens naar onszelf en de wereld te kijken.
Lijster moedigt ons aan om de basale aspecten van onze alledaagse leefwereld te zien als een niet te vermarkten bron die we gezamenlijk bezitten en beheren
Wat de meent uniek maakt, is dat die zich aan de kapitalistische logica van waardevermeerdering en winstmaximalisatie onttrekt. Meenten zijn circulaire systemen die bestaan bij de gratie van gemeenschappelijkheid en uitwisseling, en waar productie (van kennis of voedsel) ten goede komt aan het voortbestaan van de gemeenschap zelf. Lijster wil ons aanmoedigen om de meest basale aspecten van onze alledaagse leefwereld – denk aan wonen, zorgen en leren – zo te bezien: als een niet te vermarkten bron die we gezamenlijk bezitten en beheren.
Volgens hem kunnen kleinschalige initiatieven die de meentgedachte al in praktijk brengen – denk aan broodfondsen of buurtgemeenschappen – als voorbeeld dienen. De grote uitdaging is om dit soort initiatieven, en grootschaliger bewegingen zoals het klimaat- en woonprotest, met elkaar te verbinden tot een ‘gemeenschap van meenten’. Zo kan de meent tot een soort culturele meme worden die steeds meer terrein wint.
Dat is nodig, omdat het ook voor Lijster evident is dat het neoliberale kapitalisme, dat juist uit is op het privatiseren van publieke diensten en goederen, op zijn laatste benen loopt. Sterker nog, het neoliberale denken, met zijn nadruk op het individu (waarvan het dikke-ik de uiterste consequentie is), en diens vermeende zelfredzaamheid, heeft bijna elke vorm van solidariteit of gemeenschappelijkheid uitgehold.
‘Gemeenzin’
Het principe van de meent is dus niet louter economisch van aard, maar een manier om gemeenschapszin nieuw leven in te blazen. Het gaat om ‘wat we gemeen hebben, wie we als gemeenschap zijn, en hoe we onze gemeenschappelijkheid zien’. Wat hiervoor nodig is, is dat we gaan zien en ervaren wat reeds voorhanden is. We moeten als het ware herkennen wat voor het oprapen ligt en wat we samen delen, een zintuig ontwikkelen dat daar ontvankelijk voor is en waarvoor Lijster de term ‘gemeenzin’ reserveert.
Hoe kunnen nieuwe praktijken zich verweren tegen de gretigheid waarmee het marktdenken zich elk nieuw idee toeëigent?
Die gemeenzin heeft, zo benadrukt Lijster, een expliciet politieke lading. Ze maakt een andere interpretatie van de wereld mogelijk en zet daarmee aan tot initiatieven om die wereld te veranderen, tot politiek handelen kortom. Voor deze ‘perspectiefwisseling in onze politieke en culturele oriëntatie’, deze ‘politiek van de meenten’, hanteert Lijster het begrip ‘commomisme’, een woord waarin het idee van de commons resoneert.
Lijster heeft met Wat we gemeen hebben een prikkelend en doorwrocht werk geschreven, waarin hij een filosofie van het gemeenschappelijke optuigt die verder gaat en fundamenteler is dan de soms wat gratuite oproepen tot meer gemeenschapszin.
Je kunt je wel afvragen hoe realistisch zijn ideeën zijn. Ook bij hem moet, net als bij de gebroeders Berkhout, de verandering van onderop komen. De vraag is evenwel hoe nieuwe vormen van gemeenschappelijkheid zich kunnen verweren tegen de gretigheid waarmee het neoliberale marktdenken zich elk nieuw idee weet toe te eigenen – denk alleen al aan de ‘sharing is caring’-industrie (AirBnb, Uber). Dit laat onverlet dat Lijster een stevig theoretisch fundament heeft gelegd waar activistisch ingestelde geesten, zoals Berkhout en Berkhout, hun voordeel mee kunnen doen.
Dit artikel verscheen oorspronkelijk in november 2022 bij Follow the Money.